WETENSCHAPPELIJKE NAAMGEVING Inleiding Telkens weer blijkt dat veel mensen nog geen goed beeld hebben hoe het nou precies zit met de wetenschappelijke naamgeving van dieren en planten. Voor degenen die er weinig van weten, en voor degenen die nog eens willen nalezen hoe het ook weer precies zat, is dit artikel geschreven.
Het systeem Voor het midden van de achttiende eeuw werden dieren en planten op allerlei manieren aangeduid: allereerst natuurlijk in de eigen taal van allerlei landen, zonder enige systematiek. Je ziet een vogeltje elke dag en je noemt het bijvoorbeeld het postbodevogeltje of geelkuifje. In het volgende dorp heeft echter de plaatselijke vogelgek annex taalknutselaar hetzelfde diertje het marskramertje of het witbefje genoemd. Bovendien heet in weer een ander dorp een heel ander vogeltje ook geelkuifje. Zolang je alleen maar binnen je eigen dorp (of streek of land) blijft, is dat nog wel een beetje te doen, maar je kunt het nauwelijks een bruikbaar systeem noemen als je een boek over vogels wilt maken, of de verwantschap tussen die dieren wilt beschrijven.
Het Latijn is lang de internationale taal geweest voor alle geleerden. Bij de groei van de wetenschap werden dieren en planten dan ook in toenemende mate beschreven in die taal, en aangeduid met een Latijnse naam. Maar ook daarin ontbrak een deugdelijke systematiek, en er heerste dus ook veel verwarring.
Carolus Linnaeus (1707-1778) bedacht een goede en zeer bruikbare naamgeving: de binaire nomenclatuur: een naamgeving (nomenclatuur) in twee delen (binair dus). Een plant of dier kreeg daarbij twee namen, bijvoorbeeld Salix matsudana (een wilgsoort). Salix is daarbij dan de geslachtsnaam (het genus).
De indeling Dieren (en planten) worden in één indelingseenheid (taxonomische eenheid) geplaatst op grond van hun verwantschap.
Een Geslacht (Genus) is daarbij dan een taxonomische eenheid die bestaat uit één of meer soorten en die is voorzien van een eigen naam (bijvoorbeeld Hyla). Één of meer geslachten samen vormen een Familie; nog weer hogere taxonomische eenheden zijn respectievelijk de Orde, de Klasse, het Phylum, het Rijk en het Domein.
De geslachtsnaam wordt altijd met een hoofdletter geschreven. De tweede naam, bijvoorbeeld matsudana, is de soortaanduiding en wordt met een kleine letter geschreven.
Het meest gebruiken wij de soortaanduiding, bestaande uit de geslachtsnaam, gevolgd door de soortnaam en eventueel de ondersoortnaam: Elaphe guttata guttata. Alléén de eerste naam, de geslachtsnaam, staat dan dus met een hoofdletter geschreven.
Het begrip soort is niet zo eenduiding als wel eens gedacht wordt. Er is heel veel over het begrip soort geschreven, maar een definitie die op alle natuurlijke situaties bevredigend toepasbaar is, bestaat niet. Een soort bestaat volgens een populaire definitie uit één of meer populaties van individuen, die een onderlinge samenhang vertonen door overeenkomstige kenmerken, en die bovendien in principe in staat zijn onder natuurlijke omstandigheden onderling vruchtbare nakomelingen voort te brengen (kruisbaar zijn). In een laboratorium (of een terrarium!) heersen geen natuurlijke omstandigheden, zodat men daar niet kan toetsen of twee vormen tot dezelfde soort moeten worden gerekend of niet. Dat er tegenwoordig bijvoorbeeld allerlei opmerkelijke kruisingen tussen exemplaren van verschillende geslachten worden gekweekt (zoals Elaphe en Lampropeltis) betekent dus in het geheel niet dat die opeens tot dezelfde soort zouden behoren. Niet alleen voor mensen geldt dat die zich onder zekere omstandigheden met van alles en nog proberen te vermenigvuldigen.
De bouw van de geslachtsorganen vindt men vaak terug als gegeven voor de indeling in een soort, maar ook wel allerlei uiterlijke kenmerken, zoals beschubbingskenmerken. Uiterlijke kenmerken zijn wel eens verraderlijk. Er bestaan bijvoorbeeld allerlei soorten die volstrekt niet kruisbaar zijn (dus echt verschillende soorten), maar die op basis van hun uiterlijk niet of nauwelijks onderscheiden kunnen worden. Steeds geavanceerder technieken maken het mogelijk verwantschap aan te tonen op grond van kenmerken die je niet kunt zien, zoals eigenschappen van het DNA.
De codes In 1901 werden de regels voor de wetenschappelijke naamgeving voor het eerst vastgelegd in een internationale code, de nomenclaturenregels. Het systeem dat Linnaeus volgde, werd daarbij gehandhaafd. Er kwamen duidelijke regels waaraan iedere onderzoeker zich dient te houden. Uitgangspunt blijft het Latijn (en het Grieks), de wetenschappelijke taal in Linnaeus' tijd, en het systeem met twee (of drie) namen.
De officiële naam voor de regels waaraan taxonomen zich moeten houden is de International Code of Zoological Nomenclature ,zie de website
http://www.iczn.org/iczn/index.jsp Na de eerste druk in 1901 volgen gewijzigde edities. Tot 31 december 1999 gold de derde editie van 1985. Daarna trad de vierde editie in werking. De regels hebben betrekking op officiële beschrijvingen van diersoorten. Hieronder verstaat men in de praktijk wetenschappelijke vakbladen met een flinke oplage, en een verspreiding in openbare bibliotheken. Dat gaat dus alleen over papier en inkt. Inmiddels zijn er nieuwe media zoals het Internet en de Cd-rom die een andere definitie noodzakelijk maken van het begrip 'beschrijven' Men bedacht dat beschrijvingen op ruim verspreide, in openbare bibliotheken te raadplegen Cd-rom's ook geldig zijn.
Onderzoekers die een nieuwe soort via E-mail of hun website wereldkundig willen maken, zijn vooralsnog kansloos. Dit verschijnsel doet zich bij wetenschappelijke kwesties wel meer voor: vrij recent is in Nederland voor de eerste keer iemand gepromoveerd op een proefschrift in de vorm van een website. De universiteit eiste overigens wel dat er een versie op CD-rom werd ingeleverd die een vaststaande tekst opleverde die niet meer gewijzigd kon worden.
Nieuw! Linnaeus verzamelde in zijn Systema Naturae (1758) alle hem bekende planten en dieren. Hij beschreef uiteindelijk ruim vierduizend diersoorten. Na Linnaeus verdubbelde iedere 22 jaar het aantal beschreven nieuwe diersoorten.
Na het begin van de 20ste eeuw steeg het aantal nieuw beschreven soorten minder snel. De verdubbelingtijd tot 1995 is 60 jaar. Men schatte toen het aantal bekende diersoorten op 1,4 miljoen. Het aantal bekende vogelsoorten ligt boven de 9700.
Let wel: er kwamen geen nieuwe soorten bij, maar men beschreef de bestaande soorten steeds preciezer. 'Men ontdekt een soort' betekent dus dat men ontdekt 'dat de soort bestaat', wat nog iets anders is dan dat er een nieuwe soort zou zijn ontstaan. Dit lijkt overduidelijk, maar dat is het voor veel mensen in hun denken toch niet.
De groei van het aantal soorten is dus niet te danken is aan woeste voortplanting gepaard met spontane ingrijpende veranderingen, en zelfs niet alleen aan het feit dat er allerlei gebieden of diergroepen zijn die nog niet goed onderzocht zijn. Een belangrijke oorzaak van de toename lijkt erin te liggen dat er steeds meer onderzoekers komen, die tenslotte allemaal moeten promoveren en als ze al gepromoveerd zijn, geacht worden regelmatig te publiceren.
Meestal zijn de nieuw beschreven geslachten, soorten en ondersoorten al veel langer bekend, maar werden deze dieren tot een ander geslacht, of een andere soort of ondersoort gerekend.
Zo noemde Linnaeus het winterkoninkje Motacilla troglodytes. Dit slaat op een kleine beweeglijke vogel (Motacilla) en op een holbewoner (troglodytes). Het nest van de winterkoning lijkt immers op een holletje. Linnaeus rekende de winterkoning tot een geslacht van zangvogels met beweeglijke staartjes waarbij ook de kwikstaarten en de heggenmus. Na Linnaeus worden in Amerika nog veel meer soorten winterkoningen ontdekt en ontstaat twijfel over de verwantschap met de kwikstaart. Deze winterkoningen krijgen de geslachtsnaam Troglodytes. De Europese winterkoning wordt uit het genus (geslacht) Motacilla gekieperd. De kwikstaarten, die als eerste in dit genus werden beschreven, houden volgens de regels de naam Motacilla. De winterkoning krijgt de naam Troglodytes troglodytes.
Zo ontstaan ook namen als Crex crex (kwartelkoning) of Vanellus vanellus (kievit), en nog veel meer.
De kwartelkoning wordt door Linnaeus als Rallus crex beschreven samen met de andere rallen, de kleine alk heet in 1758 nog Alca alle, de kievit Tringa vanellus. Net als bij de kwikstaarten houden de dieren die het eerst in dat genus beschreven zijn de oude geslachtsnamen. De tureluur heet nog steeds Tringa, de waterral Rallus en de alk Alca. Twee keer dezelfde naam is dus geen malle vinding van Linnaeus, maar een gevolg van de nomenclatuurregels (naamgevingsregels). Als een dier uit een genus verwijderd wordt, moet het deel dat de soort aangeeft, behouden blijven. Soms kiest men dan als nieuwe genusnaam de vroegere soortnaam. Dit komt overigens alleen voor bij wetenschappelijke namen voor dieren. Planten hebben nooit twee keer dezelfde naam. Plantkundigen volgen iets andere nomenclatuurregels.
Raar De term wetenschappelijke naam suggereert dat die ook zeer overdacht tot stand is gekomen. Dat is niet altijd het geval: er zijn ook opmerkelijke blunders gemaakt. Zo ontleende Linnaeus de genusnaam Motacilla aan de Klassiek Romeinse geleerde Varro (gestorven 27 v. Chr.). Varro bedoelde met Motacilla zoiets als 'klein beweeglijk ding'. De uitgang cilla is zoiets als tje, het geeft een verkleining aan. Linnaeus dacht, mota is bewegen en cilla is staart. Zo ontstaat binnen de wetenschappelijke vogelkunde het gebruik van het woord cilla voor staart. Linnaeus noemt de zeearend Falco albicilla (roofvogel met witte staart) en onderzoekers later verzinnen voor de pestvogel de genusnaam Bombycilla (zijdestaart).Het is dus meer een soort potjeslatijn: Latijn dat geen echt Latijn is. Zoiets als nepduits: 'Er lief auf blosze Füsze.'
De namen zijn dus vooral wetenschappelijk omdat zij door de hele gemeenschap van onderzoekers worden gebruikt en uniek zijn.
Genoemd naar een naam Wetenschappelijke namen zijn wel eens ontleend aan de naam van een persoon. Zo is de Temminckstrandloper bijvoorbeeld genoemd naar de eerste directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in Leiden (nu Naturalis). In het algemeen gaat het dan om een eerbetoon, en (hopelijk) niet om bijvoorbeeld een spottende vergelijking tussen het dier en de aangeduide persoon. Linnaeus gaf aan de kuifaalscholver (Phalacrocorax aristotelis) de naam van een wijsgeer uit de Griekse Oudheid mee. Aristoteles (384-322 v Chr.) wordt wel de eerste bioloog genoemd.
Vooral ondersoorten (of rassen) van vogels worden door taxonomen - dat zijn biologen die zich met indeling en naamgeving van dieren bezig houden - gebruikt om collega's aanzien te geven. In de reptielenwereld komen ze zo de namen tegen van Barbour, Butler, Blomhoff, Pope, Schrenck, Kennerly, Holbrook, Children, Saslow, Brongersma, Siebenrock, Robert Mertens enzovoort.
Het komt vrij veel voor dat de ontdekker van een nieuwe soort of ondersoort deze vernoemt naar iemand die hij wil eren ( of bij wie hij wil slijmen, maar dat heeft natuurlijk alleen zin als de persoon in kwestie nog leeft). De nieuwe naam wordt dan zoiets als bijvoorbeeld 'De gevlekte slang van Emory': Elaphe guttata emoryi.
De wetenschappelijke naamgeving is bij afspraak in het Latijn of een daaraan aangepaste vorm. Daarom worden namen in het algemeen eerst 'verlatijnst, waarbij ze bij mannen op us eindigen, en vervolgens verbogen (om 'van...' aan te duiden), zodat ze op i eindigen.
Bijvoorbeeld: Jansen wordt Jansenius, en vervolgens wordt 'van Jansenius' Jansenii. En dan ook nog met een kleine letter, want van de hele naam begint alleen het eerste woord met een hoofdletter.
Is dat nou eenvoudig'! Nou nee, want in die verlatijnsing van de namen is men niet altijd consequent. In het voorbeeld van Jansenius heeft de naam een vorm gekregen die veel in het oude Latijn voorkwam. Maar het is ook mogelijk dat men gewoon de echte naam heeft genomen, bijvoorbeeld Kirtland of Butler, en vervolgens daar eenvoudig de Latijnse uitgang -i achter heeft geplakt: kirtlandi en Thamnophis butleri. Eigenlijk zou dat afgeleid moeten zijn van een Latijnse naam 'Kirtlandus' en 'Butlerus'. Verwarring alom dus. Is het nou Elaphe schrencki of Elaphe schrenckii? Het laatste, maar ik ken niet zoveel mensen die die laatste i echt uitspreken. Bij Elaphe guttata emoryi was dat natuurlijk ook al een probleem.
De uitspraak Zoals u wellicht weet (en anders weet u het straks) is de wetenschappelijke naamgeving van dieren en planten voor mensen die er niet in doorgeleerd hebben, vaak lastig - niet alleen om te begrijpen maar ook om uit te spreken.
Die naamgeving is in principe volgens de regels van het Latijn, en de uitspraak zou dat dan ook moeten zijn. Er doen zich daarbij in het gebruik wel een aantal problemen voor, niet in de laatste plaats doordat de meeste mensen absoluut niet weten hoe het Latijn uitgesproken zou moeten worden. Er ontwikkelt zich dan in allerlei landen een uitspraakpraktijk waarbij de regels van de Latijnse uitspraak soms worden ingewisseld voor die van de eigen taal. Een duidelijk voorbeeld is de naam van een van de bekendste slangen: Elaphe guttata. Strikt genomen zou die uitgesproken moeten worden als 'Elaafe (k)oetaataa' (de k dan zoals aan het begin van het Engelse good). De enige die het in Nederland zo uitspreekt, is volgens mij Frits van Tricht, alle anderen zeggen gewoon op zijn Nederlands 'Eelaafe guutaataa'. Nou praten we nog niet eens over de verschillende uitspraakvarianten van het eerste woord uit die naam. Ik heb 'Elaffe' gehoord, maar ook 'Elappe' en 'Elape', want ook die ph schijnt weer een probleem te zijn (net als in sphagnum dat door half Nederland als 'spagnum' wordt uitgesproken - die mensen zullen ook wel spherma schrijven.
Binnen Nederland zijn er dus al problemen genoeg, maar de wereld is een stuk groter zoals u weet. Daarom ben ik een paar jaar geleden het Wereldwijde Web maar ingedoken. Daar bleek toen een kleine discussie te woeden over de uitspraak van Latijnse namen, vooral met betrekking tot Amerikanen. Ene Paul Hollander schreef over dit hilarische onderwerp (ik vertaal, niet volledig letterlijk maar wel met behoud van betekenis):
'Dit onderwerp maakt me telkens weer aan het lachen. Haha! Als je voor jezelf precies wilt weten hoe de Latijnse naam uitgesproken moet worden, ga dan je gang. Het is beter in het gebruik gewoon de gangbare uitspraak te nemen. Mijn tante is non en kent Latijn. Ik heb ook een Deense reptielenhouder onder mijn kennissen die Latijn kent. Als ik in mijn kennissenkring de dingen moest uitspreken zoals zij doen, zou iedereen me beslist uitlachen, of ik zou in elk geval heel wat uit te leggen hebben. Als je het toch wilt leren, ga dan naar de plaatselijke katholieke kerk en vraag ernaar.'
Een antwoord kwam van Graem Blem. Hij wees erop dat het dan wel om kerklatijn gaat. Een klassiek geschoolde latinist zou een heel andere uitspraak volgen. Een voorbeeld is het woord 'Ecce', dat in het kerklatijn uitgesproken ongeveer als 'etsje', maar in klassiek Latijn als 'ekkee' (zodat, voeg ik eraan toe, 'Ecce homo' ongeveer uitgesproken wordt als 'gekke hetero'). Wat reptielen betreft: 'Phrynosoma' wordt 'klassiek' dan uitgesproken als 'frienoosoomaa' (in tegenstelling tot de Amerikaanse praktijk als 'Fraainosooma').
Een derde reactie die ik aanhaal, is die van Bill Moore, die Graham bijvalt. Ook hij onderwijst de Amerikanen hoe ze namen uit zouden moeten spreken, zoals die van Chamaeleo oustaleti. Moore duldt zelf wel wat veramerikanisering, maar wordt krankjorem van reptielenhouders die praten over 'kamielieo oestelettaai' - zoals een reptielenhouder die ik jaren terug in ons tijdschrift onaardig bejegende (dat was dus niet aardig van mij, sorry hoor) en die ik om die reden nu liever niet noem (anders denkt hij dat ik weer onaardig ben, en ik heb hem al zo lang niet meer gezien dat ik ook helemaal niet weet of dat nou nog wel nodig is) ook doet sinds hij in 'de States' is geweest en verkeert met Amerikanen.
Ach, zoals iemand op Het Net opmerkt: Latijn is een dode taal, en het kan geen Romein nog wat uitmaken hoe je het uitspreekt. In Rome do as the Romans do, in The States do as the Yankees do, en in Nederland daar doen we het een beetje rooms.
Bron: Ton Steehouder